Bert Wooning
Naam
Bert Wooning
Geboorteplaats
Voorburg
Geboortejaar
1938
Gezin
Oudste van acht kinderen, vier jongens, vier meisjes
Missie
Paraguay 1966-2004. Provinciaal in Paraguay (1986 - 1992) en in Nederland (2010 – 2016)
Priesterwijding
1964
Opleiding
Kleinseminarie Soesterberg, Deurne, noviciaat in Heide Kalmthout( België), grootseminarie in Teteringen
Bert Wooning heeft als missionaris en Provinciaal heel goed z’n eigen talenten kunnen ontdekken en ten dienste van de mensen kunnen stellen. Hij roemt de hartelijkheid en gastvrijheid van zijn missieland Paraguay en kan niet vaak genoeg zeggen dat hij heel veel van de mensen geleerd heeft. Hij is heel blij met het prachtige leven dat hij heeft gehad, ook na Paraguay. ‘Ik ben echt dankbaar dat ik dit allemaal heb mee mogen maken.’
Ik wilde als kind van 8/9 jaar al missionaris worden en dat kwam eigenlijk door een tijdschrift dat heette: “Roomsche Jeugd”. Daarin stond altijd een brief van een missionaris. Ik wilde dat ook worden: lekker paard rijden, de oerwouden in, veel avontuur… Dat avontuurlijke zat er een beetje in. Ik heb ook een stuk of tien familieleden die geëmigreerd zijn naar verschillende landen.
We moesten allemaal in de slagerij van mijn vader werken. Ik heb zelfs na mijn priesterwijding nog achter de toonbank gestaan. Mijn vader had het natuurlijk fijn gevonden als iemand van het gezin de slagerij had overgenomen, maar dat is helaas niet gebeurd: ik als oudste heb ik dit opzicht het ‘slechte voorbeeld gegeven. Maar mijn vader zei: ‘Bert, jij moet doen wat jij fijn vindt en hij was er naderhand ook trots op’.
Ik kwam op de priesteropleiding van de SVD terecht door mijn neef. Die zat in Steyl, maar dat wilde mijn vader niet, dat vond ie veel te ver. De kapelaan kwam met de mogelijkheid van Soesterberg, tegenwoordig het Kontakt der Kontinenten, en dat vond mijn vader wel een goed idee. Daar heb ik mijn gymnasium gedaan. Het laatste jaar deed ik in Deurne, in die tijd nog echt een Brabants boerendorp. Dat was een hele verandering voor mij en daarom even moeilijk, maar, achteraf gezien is die tijd in Deurne voor mij persoonlijk heel vormend geweest. Mijn noviciaat in Heide Kalmthout was ook heel leerzaam, vooral op gebied van zich inburgeren in een nieuwe cultuur. Vlaanderen was toen nog totaal anders dan Nederland. Daar heb ik geleerd dat er andere levenswijzen bestaan die ook goed zijn. Voordien dacht ik dat Nederland het beste land was, Hier begon ik te zien dat de Nederlandse cultuur ook niet alles is en leerde verschillende aspecten ervan te relativeren. Het was het begin van een inculturatieproces in andere landen, iets wat mij naderhand heel goed van pas zou komen.
Wij wandelden bijvoorbeeld daar eens toen er een Vlaamse pastoor voorbij kwam op zijn fiets met toog aan en bonnet op. Die stopte voor ons en zei: ‘Ah daar zijn de nieuwe paterkes’. Hij praatte een kwartiertje met ons totdat hij zei: “Ik heb ‘jezuke’ bij me, die moet ik even naar die zieke mevrouw daar brengen”. Stond ie dus met het Allerheiligste bij zich, met ons op straat te kletsen… Dat was voor ons, Hollanders, die met het grootste respect voor het Allerheiligste opgevoed waren, als een shock en onbegrijpelijk.
Ik kreeg pas echt plezier in het studeren toen we hier in Teteringen met theologie begonnen. Daar kreeg ik het gevoel : dit heb ik echt nodig om een goede priester/missionaris te zijn. We hadden het geluk dat in die tijd juist het II Vaticaans Concilie bezig was en veel theologielessen gingen daarover. Ik studeerde hard en haalde toen voor het eerst van mijn leven, hoge cijfers. Wij kregen ook wat ze toen noemden, etnologielessen. Daar heb ik ook veel van geleerd, vooral op het gebied van hoe een vreemde taal leren en hoe zich zo goed mogelijk integreren en incultureren in een vreemd land. Daar heb ik veel aan gehad in Paraguay. Evenals het pastorale jaar dat ik na mijn priesterwijding in Culemborg heb gemaakt bij de Augustijnen. De parochie waar ik mijn pastorale stage deed en alles in praktijk kon brengen was de tegenwoordige kathedraal in Rotterdam.
Ik wilde naar Congo. Maar in die tijd ging werd niemand voor Congo benoemd omdat daar in de onafhankelijkheidsoorlog wel honderd missionarissen werden vermoord. Onze generale overste zei: ‘De kerkvaders zeggen dan wel: het bloed van martelaren is het nieuwe zaad voor de groei van de kerk, maar we vinden het toch wel onverantwoord om iemand die veertien gestudeerd heeft, naar zo’n gevaarlijke situatie te sturen’. Mijn missiebenoeming werd dus Paraguay.
De SVD bediende in Paraguay drie provincies. Daar hadden ze heel veel mensen nodig. In 1966 kwam ik aan in Paraguay. Vóór ons hadden daar heel lang de jezuïeten gezeten en die hadden heel goed werk gedaan. Maar na hun verplicht vertrek, op last van de Spaanse koning in 1780, was dat volledig ingestort. Het katholieke geloofsleven was totaal verwaterd. Wij moesten bijna opnieuw beginnen. De mensen waren allemaal gedoopt want iedereen wilde gedoopt worden. Een kind dat niet gedoopt was, was ‘een kleine duivel’. Maar voor de rest kwamen de meeste mensen bijna nooit naar de kerk en merkte je heel weinig van hun doopsel in het dagelijkse leven: grote sociale mistoestanden, veel corruptie en diefstal, weinig huwelijkstrouw.
Ik werd tot m’n teleurstelling benoemd voor het kleinseminarie. Dat was in het begin moeilijk, want ik wilde pastoraal werk doen en niet in het onderwijs werken. En de taal leren vonden de toenmalige oversten ook niet nodig. Spaans is de officiële taal, maar Guaraní is de huis-, tuin-, en keukentaal. Dat spreken de mensen onder elkaar. Ik had gelukkig in Den Haag wel een goed Spaans leerboek gekocht en dat heeft me enorm geholpen. Maar wat me uiteindelijk het meest geholpen heeft is zelf Spaanse les geven, want ik ontdekte dat de leerlingen zelf de Spaanse taal niet goed beheersten.
Ik was prefect aan het seminarie. Ik was daar dikwijls in zo’n zaal met vijftig, zestig seminaristen – lokale jongeren tussen de 14 en 21 jaar – die stil moesten studeren terwijl ik moest surveilleren. Ik sprak nauwelijks Spaans, maar kende wel het woord ‘silencio’, en gelukkig kon ik een heel lelijk gezicht opzetten. Ze waren ‘doodsbang’ voor me, maar ik was inwendig ook doodsbang, want wat zou ik moeten doen als ze begonnen te donderjagen?
Er zaten op dat seminarie heel veel arme jongeren van het platteland. Het was een priesteropleiding, maar je kon op je klompen aanvoelen dat de meesten van hen geen priester zouden worden. Zo’n tien procent haalde dat. Maar ze kregen wel allemaal een goede opleiding. Velen van de oud leerlingen doen nu veel maatschappelijk werk en zetten zich in voor de verbetering van de maatschappij, bijvoorbeeld als hoofdonderwijzer op een school op het platteland of president van een boerenbond of verantwoordelijke in de plaatselijke politiek.
De rector, mijn baas, was heel vaak weg. Ik had veel vrijheid en kon tot op zekere hoogte doen en laten wat ik wou. Ik heb heel veel met hen gedaan, Vieringen, catechese, conferenties en spelen georganiseerd. Immers, de helft van de dag gingen de seminaristen naar het college in het dichtstbijzijnde dorp. Ik kon daar heel creatief zijn en zat niet vast aan een bepaald programma. Die jongeren waren zo tabula rasa, maar ze waren dikwijls wel intelligent en heel leergierig. En, gelukkig voor mij, hadden ze een groot respect voor de autoriteit. Na twee jaar ging de rector weg en werd ik zelf rector. Dat had ik nog nooit van m’n leven gedaan. Maar, al doende leert men.
Je dringt nooit helemaal door in de innerlijke leefwereld van de Paraguese mens. Je kunt een heel eind komen, tot er een moment is dat je niet verder komt. Dat ligt min of meer aan hun een indiaanse manier van doen en karakter. En als missionaris blijf je altijd een blanke van buiten. Dat heeft me soms wel pijn gedaan en heb ik daar nooit helemaal aan kunnen wennen.
Daar staat tegenover dat je in de biecht heel veel hoorde over wat er speelde in families, tussen de mensen. Je hoorde dat vooral van vrouwen. Dat waren vaak hele goede, vertrouwelijke gesprekken. Ze wisten van het biechtgeheim; dus ze konden vrijuit vertellen. Onder elkaar deden ze dat bijna helemaal niet. Ik heb daar heel veel van geleerd en het hielp me ook bij de preken. Soms zeiden ze: ‘Pater, u komt hier maar een paar keer in het jaar, maar het lijkt wel alsof u alles weet wat hier gebeurt’.
Paraguay is in verschillende opzichten een bijzonder land. De mensen hechten bijvoorbeeld weinig waarde aan de huwelijksmoraal. Het land heeft een tragische geschiedenis achter de rug die zijn sporen heeft achter gelaten o.a. op moreel gebied: zo wordt bijvoorbeeld ongeveer de helft van de kinderen buiten het huwelijk geboren. De inheemse visie op vrijheid alsook het gedrag van de Spaanse ‘ontdekkingsreizigers’ zijn hier debet aan. Daar heeft vijfhonderd jaar evangelisatie weinig aan kunnen veranderen.
Gedurende zo’n veertig jaar heerste er een dictatuur. Wij missionarissen probeerden hiertegen onze stem te verzetten en de mensen tegen de willekeur ervan te verdedigen, maar dat was niet eenvoudig aangezien de dictatuur in zo’n geval niet zozeer tegen ons als wel tegen het eenvoudige volk maatregelen nam. Onder die dictatuur was er ook een wijd verbreide corruptie waaronder het volk veel leed. Bovendien heerste er een situatie van angst. Ikzelf liet op het einde van een les het bord uitvegen want enkele woorden, zoals basisgemeenschap of marxisme, konden je veel onnodige last veroorzaken. We werden toch al regelmatig als communisten weggezet.
Wij verkondigden dat je als christen iets goeds moet beteken voor de maatschappij. Want velen beperken het christen zijn tot ‘naar de kerk gaan’. Zo ging eens een van onze medebroeders een kerstspel instuderen met de mensen. Heel mooi. Hij is er drie maanden intensief mee bezig geweest. Maar vlak vóór Kerstmis, toen het tot een uitvoering moest komen, werd die gesuspendeerd, omdat Maria, Jozef en de Koningen waren opgepakt wegens drugshandel. Er werken daar al vijfhonderd jaar missionarissen, maar dan zie je hoe sterk een cultuur is.
Eindelijk, na tien jaar, mocht ik dan parochiepastoor worden in het oerwoud. In Curuguaty, in het Noorden van Paraguay, dichtbij de wereldberoemde watervallen van Iguazú. Daar waren zo’n vijftig kapellen in het gebied, die elke twee of drie maanden bezocht moesten worden. Daar konden mijn jongensdromen eindelijk werkelijkheid worden. Ik heb er paard gereden, met een VW Kever over onbegaanbare modderwegen gegaan, door beken gereden – de ramen dicht en lichten van de auto aan-, door het oerwoud gewandeld wanneer de wegen te slecht waren en overal kapellen bezocht. We leidden veel catechisten op en vieringen met twintig doopsels of drie huwelijksinzegeningen waren geen uitzondering. We deden ook veel vormingswerk. Het was een prachtige tijd en ik heb dat vijf jaar met heel veel plezier gedaan.
Ik was op verlof in Nederland en kreeg te horen dat men mij als provinciaal wilde aanstellen in Paraguay/Bolivia. Ze hadden mij gekozen. Ik stond stomverbaasd en ik dacht bij mijzelf: nu is de Heilige Geest zeker op vakantie. Ik zei: ik ga dat echt niet doen. Maar na goede gesprekken met enkele medebroeders heb ik het toch maar aangenomen. Ik dacht: het zal wel niet goed gaan en na drie jaar zeg ik dat ik er mee stop. Uiteindelijk heb ik het toch zes jaar gedaan. Er waren ruim honderd medebroeders in de provincie met twintig verschillende nationaliteiten. Ik probeerde het beste in hen te veronderstellen en naar boven te halen. Dat was niet altijd eenvoudig, maar, ondanks dat, heb ik het met plezier gedaan als een dienst aan de medebroeders en heb er veel van geleerd. Het heeft me zeker geholpen toen ik later provinciaal werd in de provincie Nederland/België. Dat laatste was, eerlijk gezegd, wat gemakkelijker.
Wat me altijd opviel onder de bevolking van het platteland was dat er onder hen veel intelligente mensen waren, maar dat ze een gebrek aan scholing hadden wat nog al eens de oorzaak van hun armoede was. Dat heeft me er uiteindelijk toe bewogen om in het onderwijs te gaan werken als directeur van een landbouwschool in het binnenland van Paraguay waar deze arme mensen vorming konden krijgen. Het waren heel intensieve jaren, elke dag van 5.00 tot 22.00 uur was je actief. ’s Avonds was ik doodmoe en de zondag had ik echt nodig om uit te rusten. Maar het heeft me heel veel voldoening gegeven. Maar hoe ik dat volgehouden heb? Ik begrijp het tot op de dag van vandaag niet. Na acht jaar heb ik m’n ontslag aangeboden. Ik was behoorlijk overwerkt.
Het doet me goed dat veel van die leerlingen het heel ver geschopt hebben. Achteraf gezien: als je een land wil ontwikkelen, is een landbouwschool een heel goede manier om de jonge mensen op te leiden en te vormen. Dat is een goede investering zowel voor hen persoonlijk als voor de Paraguese maatschappij. Om die reden zijn we in de negentiger jaren op de plaats waar ik vroeger pastoor was geweest, met een eenvoudige landbouwschool begonnen, vertrekkend vanuit de reële situatie van de mensen. Dit met de hulp van Nederlandse weldoeners. We deden dat samen met de mensen van de omgeving en later met de ouders van de leerlingen. Ik heb de voldoening dat die school tot op de dag van vandaag goed functioneert.
Gedurende zo’n zes jaar had de NEB Provincie me gevraagd om naar Nederland terug te komen om de jonge SVD’ers te begeleiden die uit het buitenland hiernaartoe gekomen waren. Pas in 2004 heb ik daarop ja gezegd want eigenlijk had ik tot het einde van mijn leven in Paraguay willen blijven. Maar een van de redenen waarom ik uiteindelijk besloot om terug te keren was de vraag: ‘Ben ik missionaris geworden om alleen dat te doen wat ik graag doe of om dienstbaar te zijn daar waar het ’t hardste nodig is?’ En op dat moment leek het dat de NEB Provincie mijn diensten meer nodig had dan Paraguay.
In 2004 ging ik naar de Schilderswijk in Den Haag, waar we een missionaire leefgemeenschap hadden en driekwart van de mensen van buitenlandse afkomst waren. Maar die zagen ons weer als buitenlanders. Ik moest enorm wennen en ik wou in het begin ook weer terug naar Paraguay. Ik heb nooit gedacht dat ik aan status hing, maar in Paraguay stond je als priester wel op een voetstuk. Ze hebben mij bij m’n afscheid daar ‘de hemel in geprezen’. Dan kom je hier een week later in Nederland en een van de eerste dingen die je hier in het verkeer hoort is: ‘Hé ouwe, kan je niet uitkijken?’ Dat contrast was behoorlijk groot.
Ik heb daar geleerd dat onze missie niet alleen in het buitenland actief moet zijn, maar dat we in Nederland ook veel missionaire uitdagingen hebben. Hier heb ik bijvoorbeeld de migranten, de asielzoekers, vluchtelingen en ‘ongedocumenteerden’ ontdekt die in die tijd dikwijls werkeloos en doelloos door de straten zwierven. Voor hen hadden de Broeders van Maastricht een centrum opgericht, Wereldvenster geheten, waar zo’n 150 mensen onderwijs kregen in allerlei vaardigheden. Ikzelf gaf Nederlandse taalles maar het grootste gedeelte van de tijd besteedde ik aan persoonlijke gesprekken met hen. Daar hadden ze heel veel behoefte aan. Er werkten daar zo’n veertig vrijwilligers van allerlei gezindten. Op een gegeven moment zegt een van die dames tegen mij: ‘ik heb gehoord dat jij priester bent, is dat echt zo? Wat jammer! Ik vond je nog wel zo’n aardige kerel”.
Ik heb zes jaar in Den Haag gewerkt. Daarna was ik zes jaar provinciaal in de NEB Provincie. Vervolgens was Ik vier jaar in Hoofddorp en twee jaar in Roosendaal en tot voor kort zat ik opnieuw in Hoofddorp om van daaruit een beetje te helpen in zes parochies in Amsterdam Z/O (Bijlmermeer). Er moeten daar zes parochies samensmelten tot één. Dat is een moeilijk proces maar gelukkig vordert het vrij goed.
De komst naar Nederland was, behalve een culturele alsook een religieuze shock voor mij. Terwijl we in Paraguay nieuwe kerken bouwden, werden die hier gesloten vanwege het slinkend aantal mensen dat de kerk bezoekt. Alsook het feit dat velen zeggen dat ze niet geloven. Daardoor ben ik dat priesterschap gaan relativeren. Ik heb hier geleerd dat het belangrijker is om mens met de mensen te zijn, met hen te gaan zitten en veel naar hen te luisteren. Je moet tijd met de mensen ‘verliezen’. Daar had ik in Paraguay weinig tijd voor.
Mijn idee over Missie is in de loop van de jaren sterk veranderd. Dat van paardrijden, in de oerwouden wandelen en op avontuur gaan is al gauw naar de achtergrond verdwenen, hoewel ik eerlijk moet zeggen dat het nooit helemaal verdwenen is. Ik ging daarheen om voor de kerk te werken en de kerk uit te breiden. Echter, nu besef ik beter dat de kerk in dienst staat van de groei van het Rijk Gods. En dat dat Rijk heeft veel te maken heeft met het dagelijks leven. Veel mensen denken bij de uitdrukking Rijk van God aan de hemel. Maar samen een brug bouwen zodat mensen weer de rivier over kunnen steken of wanneer twee families die elkaar lang naar het leven hebben gestaan, zich met elkaar verzoenen, dan heeft daar iets van het Rijk van God plaats. Dan werk je aan het Rijk van God. En dat is een van de belangrijkste taken voor een missionaris van deze tijd waar dan ook in de wereld.
Graag had ik no een tijdje een handje willen helpen in het pastoraat, maar nu ben ik dan hier in Teteringen om wat uit te rusten vanwege hartproblemen. Bovendien moet ik aan mijn schouder geopereerd worden vanwege artrose: allemaal tekenen die erop wijzen dat ik er langzamerhand een punt achter moet zetten en op rust moet gaan. Wel hoop ik dat ik hier in Teteringen nog enkele kleine diensten aan de gemeenschap kan verrichten en ertoe kan bijdragen dat we, ondanks onze leeftijd, nog een leefbare gemeenschap kunnen vormen”.
Op het einde van dit verhaal wil ik zeggen dat ik met veel blijdschap en dankbaarheid terugzie op mijn leven: dankbaarheid aan al degenen die me het mogelijk hebben gemaakt dit leven te leiden, onder andere de congregatie van de Missionarissen van het Goddelijk woord. En blij omdat ik zo’n goed en mooi leven heb gehad.